Tussen Maarssen naar Breukelen staat de trein ineens stil. Niemand weet waarom. De luidsprekers laten, behalve wat geknars, geen informatie los. De passagiers in de hal speculeren druk over de oorzaak. Een conducteur loopt naar de deuren, probeert ze met de noodhandle open te trekken, maar dat lukt niet. Dan loopt hij door de aangrenzende wagon naar de volgende deur waar hij dezelfde handeling uitvoert.
Hans vindt zich terug in de eerste wagon. Hij is bekneld geraakt tussen twee banken. Hij ziet niet veel, maar registreert zijn omgeving met pijnlijke nauwkeurigheid. Aan de kant van het raam steekt een hand uit boven het verwrongen staal van de geplette bank; een medereiziger die bij het eerste lawaai vertwijfeld had gegild en gevangen werd in een angstgebaar. Er duwt iets tegen zijn rug. Dat moet de schooltas van het meisje zijn dat zojuist nog naast hem zat. Het kind zelf ziet hij niet, moet onder hem liggen, maar hij voelt haar niet. Hij hoort ook niets meer, behalve een aanhoudend gezoem in zijn hoofd. Een vervelend soort gebrom waardoor hij niet meer kan nadenken. Er parelen zweetdruppels op zijn voorhoofd en bovenlip. Zijn handen voelen als verdoofd. Zijn hoofd tolt en alles om hem heen begint te draaien.
Snakkend naar zuurstof probeert Hans zijn ademhaling onder controle te krijgen. Rustig uitademen, langer dan je eigenlijk kunt, dan vier tellen inademen, adem even vasthouden en weer zes tellen uit. Kalm aan en goed concentreren. Hij prijst zich gelukkig dat hij zich nog herinnert wat Roos, zijn therapeute, hem had geleerd over die duizelingen van hem. Hij voelt de wand achter zich. Dankbaar leunt hij er zwaar tegenaan. Dan laat hij zich, nog steeds langzaam in- en uitademend, zachtjes naar beneden glijden tot hij op zijn hurken zit. Zijn rug tegen de muur van de wagon, zijn hoofd in zijn handen. Zo blijft hij ineengedoken zitten tot de trein zich weer in beweging zet.
Lees hier verder