“IJssie prieeeemaa!! IJssie prieeemaaaa!!!”
Galmend klonk de stem van de man achter de ijskar door de lege straten. Alsof hij een toverformule had uitgesproken, kwamen plotseling van her en der kinderen van allerlei formaat de deuren uitrennen. De Tuinstraat, die er kort tevoren nog had uitgezien alsof er helemaal geen kinderen woonden, was ineens bevolkt met Pietjes, Mientjes, Jopies en Keessies; hun knuistjes stevig om de stuivertjes geknepen.
“Eentje fan fijf.” “Ik eentje fan een duppie.” “Op een stokkie, met sukkela,” klonk het van alle kanten.
De ijscoman, die zijn pappenheimers kende, brulde “dattie dóór sou rije, asse se niet opsij ginge dattie d’rbij kon,” De kleinste schoffies gingen eerbiedig opzij, hun plaats onmiddellijk ingenomen door de grotere met meer lef. Maar Ko had het gezien: “Naor achtere aopekop,” zei-d-ie met rollende ogen, waarop ze verschrikt achteruit stoven, met vuurrode wangen. “Wie ister an de beurt?”vroeg Ko en hij zette zijn hand aan het glimmende taartvormige deksel. Als op commando drongen de kinderen weer naar voren en staken hun groezelige knuistjes in de lucht.
“Ikke, ikke”
“Nee, sniewaar, ikke!”
“Ach, duufel toch op. Jij komp der net an”.
“Nietes, ik sting d’r aldoor al.”
Een van de Pietjes stompte een ander tegen zijn rug.
“Hee, kejje niet uitkijke, gifkikker,” schold zijn vriendje en mepte de stomper op zijn hoofd. Die, ook niet misselijk, probeerde de ander aan zijn oren op te tillen. Plotseling ontstond er één schreeuwende, vechtende kluwen duwende kinderen.
“Hei, hei, hei, hou daor es mee op,” riep de ijsman. Tevergeefs, want ze hoorden hem niet in het vuur van hun kinderlijke ongenoegen.
Als bij toverslag stond er een brede vrouw naast de ijskar. Ze greep een vechtend jongetje in zijn kraag en zette hem achteraan.
“Soo, en nouw opsodemietere”, zei ze streng, “en ophouwe, anders sel ik welderis naor je moer gaon,” en ze pootte haar grove handen op haar heupen, klaar om meteen weer in te grijpen als dat nodig mocht zijn. De moeder van het naar achteren geschoven kind kwam kijvend op het groepje af.
“Wie sit er met se poute an me kind?” riep ze met schelle stem. De brede keerde zich rustig om; “Hat je wat?”
“Ja, ik hat seker wat; je hep met je tengels fan maain Keessie af te blaaife.” De magere duwde tegen de arm van de brede, die terugduwde. Nog meer vrouwen kwamen op het geharrewar af, hun handen – nog nat van het sop – afdrogend in hun rafelige schorten. Al gauw waren ze gewikkeld in een oorverdovend tumult van schelden en duwen en priemende vingers.
Foto gevonden op internet van SjoHi: http://www.hq-photo4u.nl/
Ko keek het toneeltje even aan, gebaarde toen naar de kinderen dat ze opzij moesten gaan en duwde zijn kar honderd meter verder het straatje in, de kinderen in een lange sliert met zich mee voerend. Daar begon hij op zijn gemak zijn ijs aan de kleine man te brengen. Hij strekte zijn arm uit en gebood de kinderen in een lange rij te gaan staan.
“En nouw één foor één, zei hij knipogend, “wie ister an de beurt?” Rustig schoven de kinderen één voor één langs de kar, pakten het verlangde ijsje aan en liepen verzaligd likkend langs hun kijvende moeders, om even verderop, broederlijk naast elkaar op de stoep gezeten, hun kostelijkheden te verorberen.
Bij ons liep hij ook. Ijssie prima, ijssie choco brulde hij. De ijscomn was een dik mannetje met zwart haar en een vollemaansgezicht. Zou het dezelfde zijn? Ik woonde toen biuj het Hoofdorpplein
Dat zou best eens kunnen. Ik woonde in de Marnixstraat bij het Raamplein. Zo’n ijscoman reed natuurlijk elke dag een andere wijk. Dat ijssie choco herinner ik me niet, maar dat ligt natuurlijk wel voor de hand, gezien die opmerking ‘mét sukkela’ ;-).
en ik maar klikken op die vote:)))
topverhaal!!!!
Herinneringen opalen aan voorbije tijden doen we allemaal wel eens, maar het opschrijven ervan is nog een lastige klus. Je moet er voor zorgen dat je de scène voor je ziet, dat je de mensen hoort, dat het gaat leven.
Dat gebeurt hier allemaal met verve. Met liefde geschreven. Heerlijk!
mooi beeldend geschreven en van alle tijden…..